Gastcolumn Prof. Dr. Paul J.M. Helders: Waarheid

Een nieuwe editie in de rubriek “Gastcolumn van de hoogleraar”, geschreven door erelid van Scientia Fundus prof.dr. Paul J.M. Helders. Periodiek schrijft een hoogleraar (met als werkgebied fysiotherapiewetenschap) een column voor onze website. 

 

Waarheid

                         Waarheid is echtheid, geldigheid, juistheid.
Nep staat synoniem voor bedrog, onecht, fake. Met ‘fake’  wordt tegenwoordig alles afgedaan wat iemand niet neust. Maar sinds mensenheugenis bestaat er ‘fake’ nieuws. Wie kent immers geen verhalen over UFO ’s of over de witte mannetjes bij de Bijlmer vliegramp. Met het bestaan van de ‘social media’ wordt het alleen maar sneller verspreid omdat veel mensen er op reageren. In tegenstelling tot de échte of harde feiten, bestaan er vandaag de dag ook ‘alternatieve’ feiten. Van de eerste staat de werkelijkheid vast, van de laatste wordt de indruk gewekt dat ze gemanipuleerd kunnen worden. Alternatieve feiten passen in het huidige ‘Trumpiaans’ wereldbeeld. Net zoals iedereen het recht heeft op zijn of haar eigen mening, autoriteiten niet te vertrouwen zijn, en wetenschap ‘ook maar’ een mening is.

Zo was het een geaccepteerd feit dat vaccinaties nuttig zijn. Het spaart mensenlevens en veel ziekteleed. Streng gelovigen denken daar anders over maar worden er niet door geraakt. Ze “liften mee” op de zogenoemde ‘herd immunity’ of groepsimmuniteit. Afhankelijk van de ziekte treedt dit epidemiologisch verschijnsel op bij een vaccinatiegraad onder de bevolking van 80 tot 95%. Dit alles neemt een beduidend andere wending in 1998 na de publicatie van Andrew Wakefield in the Lancet. Deze Britse gastro-enteroloog beweert dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de BMR (Bof, Mazelen, Rodehond) vaccinatie, autisme en de ziekte van Crohn.

Zijn onderzoek blijkt op fraude te berusten. De auteurs trekken hun artikel terug. Wakefield wordt door het Britse medisch tuchtcollege, op grond van meerder frauduleus en onethisch handelen, de bevoegdheid tot het uitoefenen van de geneeskunde definitief ontnomen. Maar daarmee verstomd de discussie niet. Integendeel. In de ‘social media’ verschijnen allerlei ‘chatgroepen’ en talrijke “nieuwsberichten” over autisme, hersenbeschadiging en andere vermeende complicaties na een vaccinatie. Discussieprogramma’s op de televisie over vaccinatie ontaarden in nietes-welles geschreeuw. Wetenschappers worden weggezet als onbetrouwbare praters die ‘ook maar een mening’ verkondigen. Meer wetenschap vergroot het wantrouwen. Tegenstanders van vaccinatie zijn heilig overtuigd van hun gelijk. Ze schreeuwen om erkenning en vooral bevestiging. Hier bieden de ‘echokamers’ van Facebook uitkomst. Daarin wordt immers iedereen bevestigd. De algoritmen van deze zogenaamde sociale media zorgen er namelijk voor dat men alleen dátgene krijgt voorgeschoteld dat past bij de eigen opvatting. De waarheid is zoek.

                          Vreemde tijden…., waarin het ook lijkt of allergie toeneemt. Volgens recente cijfers is de prevalentie bij volwassenen 4,1%. Vraag je het echter aan de consument zelf, dan zegt ruim 17% een voedselallergie te hebben. Bijna driekwart is zelf gediagnostiseerd; een minderheid heeft een arts bezocht. Een restaurant kok zei onlangs tegen me dat hij het gevoel heeft steeds meer in een dieetkeuken van een ziekenhuis te staan. Met de toenemende ‘verlanglijstjes’ van de gasten gaat de lol er voor hem af. Niet alleen voedselallergie neemt toe. Psychologen spreken van een toenemende sociale allergie. Het lijkt er op dat steeds meer mensen intolerant worden voor alles en iedereen in hun omgeving. Sociale intolerantie is een stuk ingewikkelder dan het somatische probleem. Met zoveel bevestiging van de eigen IK ontwikkelt zich geen tolerantie meer voor het andere. Alleen de eigen opvatting, de  “zelf-diagnose” telt. Wetenschap is dan inderdaad ook maar een mening. Ieder z’n eigen echokamer, z’n eigen waarheid, z’n eigen leugen.

                              Deze tijd vraagt dan ook om wetenschappers die zich nadrukkelijk als zodanig manifesteren en zich zowel  in wetenschappelijke als in maatschappelijke discussies mengen. De plicht van een wetenschapper. Het kan toch niet zo zijn dat wetenschappelijke feiten en ‘lege artis’ uitgevoerd onderzoek, wordt afgedaan als “ ook maar een mening”. De wetenschap als ‘prietpraat’ , de wetenschapper als ‘kletskous’… 

                             Zich nadrukkelijker manifesteren geldt eveneens voor de Fysiotherapiewetenschapper. In dat vakgebied heeft ook iedereen een mening, niet altijd op wetenschappelijke feiten gebaseerd. Er zijn nog te veel interventies waarvan de effectiviteit niet is vastgesteld of onderzocht. We kunnen er allemaal wel een paar noemen. “Believers” reageren als door een wesp gestoken wanneer je dat ter sprake brengt. De bewijslast voor een ‘gedacht’ effect wordt bij de “aanklager” gelegd, terwijl juist de voorvechters van een omstreden therapie dat behoren te doen. Bevestiging wordt gezocht bij ‘gelijkgestemden’. Daar vindt men het ‘ zie je wel dat ik gelijk heb’.

Ik ken geen Facebook echokamers (wellicht kijk ik niet goed), maar van een op de persoon gerichte modder-gooierij op het internet zijn ook fysiotherapeuten niet vies. Ervaringsfeit!

We dienen ons dus als wetenschappers nadrukkelijk met het wetenschapsniveau van het vakgebied te bemoeien. Bijvoorbeeld in de thans lopende discussie over het gewenst entree niveau van de beginnend fysiotherapeut. Te belangrijk om dat alleen aan bestuurders en onderwijsdirecteuren over te laten. Een Bachelor diploma is meer dan voldoende vinden bobo’s en bestuurders van de beroepsgroep. Niet op wetenschappelijke argumenten gebaseerd. Internationaal geldt minimaal een Master diploma als gewenst entree niveau.

Niet alleen dat de Nederlandse fysiotherapie zich met een BSc als entree niveau distantieert van de internationale wetenschappelijke beroepsontwikkeling, maar deze bestuurlijke prietpraat maakt van de Nederlandse fysiotherapiewetenschappers wetenschappelijke kletskousen…..Accepteren we dat?

Prof. Dr. Paul J.M. Helders, medisch fysioloog
Emeritus klinische gezondheidswetenschappen
Universiteit Utrecht

 

Gastcolumn Prof. Dr. Ria Nijhuis-van der Sanden – Het vermogen om aan te passen: op zoek naar potentieel.

Een nieuwe editie van de rubriek “Gastcolumn van de hoogleraar”. Periodiek schrijft een hoogleraar (met als werkgebied fysiotherapiewetenschap) een column op onze website. Dit keer de beurt aan Prof. Dr. Ria Nijhuis-van der Sanden.

 

Het vermogen om aan te passen: op zoek naar potentieel.  

In 2009 was ik bezig mijn inaugurele rede voor te bereiden toen ik een editorial las in de Lancet met als titel “ what is health: the ability to adapt”. In deze editorial werd een boek besproken van Georges Canguilhem, geschreven in 1943 met de titel ‘Le normal et le pathologique”.  Deze Franse filosoof had zich ook bekwaamd in de medische en levens wetenschappen en verzette zich tegen het idee dat er een onderscheid gemaakt kon worden tussen normale en abnormale gezondheid noch op basis van mechanische of chemische metingen noch op basis van statistische data.  Hij sprak voor het eerst over gezondheid als het vermogen om aan te passen aan de omgeving. Gezondheid wordt dus niet bepaald door de dokter maar door de persoon zelf en de dokter is degene die het aanpassingsvermogen in ieders individuele context moet stimuleren en faciliteren. Dit past dus bij de huidige opvattingen over “personalised medicine”.  Het mooie van de definitie van Canguilhem is dat deze een verbinding legt tussen de fysieke, mentale en sociale dimensies en de patiënt als persoon in een positie plaatst om zelf te bepalen welke behoeften hij heeft om te kunnen aanpassen. De dokter wordt daarmee partner.

Het bovenstaande concept uit 1943 is met veel elan gelanceerd in 2011 door M. Huber met een publicatie in de BMJ. Samen met de Gezondheidsraad, ZonMw en Zorgverzekeraars wordt dit concept nu uitgerold in Nederland. De Nederlandse definitie luidt: ‘Het vermogen van mensen zich aan te passen en een eigen regie te voeren, in het licht van fysieke, emotionele en sociale uitdagingen van het leven.’ Dit concept is ook opgepakt binnen de paramedische beroepen omdat juist de fysiotherapeut, ergotherapeut en logopedist een belangrijke rol kunnen spelen in het ondersteunen van dit aanpassingsvermogen.

Maar het uitrollen van dit concept is nog niet zo eenvoudig binnen de fysiotherapie en de andere paramedische wetenschappen. Enerzijds omdat we te gemakkelijk denken dat we het al goed doen en anderzijds omdat we denk ik onderschatten wat de gevolgen voor ons handelen zijn bij het aanvaarden van deze definitie.  Veel vakgenoten roepen dat er niets nieuws onder de zon is en we eigenlijk al jaren het bio-psycho-sociaal model hanteren. Helaas werd dit niet bevestigd in het artikel dat in 2016 verscheen van M. Huber en collega’s. Uit deze studie blijkt dat fysiotherapeuten accent leggen op de biomedische aspecten, de percepties van ziekten en de kwaliteit van leven: voor mij was het schokkend dat juist onze beroepsgroep net als dokters en verpleegkundigen geen aandacht had voor de dagelijkse activiteiten. Hoe kan dit nu? Juist patiënten geven aan hoe belangrijk het invullen van dagelijkse rollen is voor hun autonomie en kwaliteit van leven. En het is helder dat de fysieke capaciteit een cruciale rol speelt in het kunnen uitvoeren van dagelijkse activiteiten en het vervullen van rollen: als vader, als opa, als werknemer.  Ook uit ons eigen onderzoek blijkt dat er bij de fysiotherapeut nog weinig oog is voor de context en de drijfveren van de patiënt en juist die informatie is cruciaal om succes te verzekeren. Dus ja, iedereen erkent dat mensen meer zijn dan hun ziekte en dat het goed is de focus te verleggen van wat iemand niet kan naar wat hij wel kan. En ja, we ondersteunen allemaal het concept en gaan ermee op de loop.

Maar de cruciale vraag voor mij blijft staan: Faciliteren fysiotherapeuten daadwerkelijk het vermogen van hun patiënten aan te passen in hun omgeving? En is er dan daadwerkelijk een aanpak vanuit een bio-psycho-sociaal model? Binnen dit bio-psycho-sociale model zou het, zoals Hippocrates al verwoordde, veel belangrijker zijn “ welke persoon een ziekte heeft dan welke ziekte een persoon heeft”.   Ik denk dat dit zowel in het onderzoek als in de praktijk nog niet systematisch en toetsbaar gebeurt.

Op zoek naar potentie
In mijn inaugurele rede heb ik dit vermogen om aan te passen benoemd als de potentie die een persoon heeft.  Dit uitbuiten van iemands potentie speelt niet alleen in de zorg context maar is een facet van ons dagelijks leven. Het speelt een rol in de schoolloopbaan (je ouders die steeds zeiden dat je de talenten die je had moest benutten), het speelt in het zoeken naar talenten in de topsport en vanuit het nieuwe concept dus ook in de zorg. Die potentie is wat iemand zou kunnen als de gelegenheid zich voordoet, als hij of zij de kans krijgt en er voor kiest het uit te proberen: het dus kunnen maar nog niet gedaan hebben. De rol van de fysiotherapeut is dan het bieden van de gelegenheid en de kans om uit te vinden dat je iets kunt wat je nog niet wist.

We zouden als fysiotherapeut de interventie als middel moeten zien om het verschil tussen het actuele niveau en het potentiële niveau te overbruggen.  Nu zijn we opgevoed als fysiotherapeut met de ICF en zoeken naar relaties tussen stoornissen in structuren en functies – zoals spierkrachtverlies, verminderde gewrichtsmobiliteit, slechte visus, coördinatieproblemen en pijn -, de activiteiten die iemand kan uitvoeren in een test situatie en de consequenties daarvoor in het dagelijks leven. Daarnaast kijken we naar de invloed van persoonlijke en omgevingsfactoren. We richten ons dus sterk op het actuele niveau, meestal ook nog in een gestandaardiseerde testsituatie.

Maar is dit eigenlijk wel voldoende? Kunnen we met deze informatie de interventie vorm geven? Weten we een inschatting te maken van het adaptatie vermogen? En hoe weten we dan of iemand het maximum uit zichzelf weet te halen?

Ik denk dat de aanpak binnen de fysiotherapie verrijkt kan worden door systematisch patiënten uit te dagen hun nog verborgen potentieel te benutten. De fysiotherapeut moet dan op zoek naar adaptatie ruimte en naar hulpbronnen in de omgeving die gebruikt kunnen worden om de huidige prestaties op een hoger plan te brengen. Het gaat werkelijk om grenzen te verleggen of te wel: De belangrijkste uitdaging voor paramedici is om met de interventie het verschil te maken: dus een prestatie uitlokken die er nog niet is!  Dit grenzen verleggen vraagt om nieuwe kennis en een oplossingsgerichte integrale analyse.

Zicht krijgen op nog niet ontdekte mogelijkheden vraagt om een andere manier van kijken en werken. Er moet in de diagnostiek en behandeling ruimte zijn om te experimenteren, om scenario’s te creëren, ruimte om grenzen op te zoeken en te experimenteren. In de cognitieve psychologie worden deze strategieën al langer toegepast en benoemd als het “enrichment” effect. Het creëren van een rijke leeromgeving  is ook een middel om adaptatie ruimte aan te spreken en functionele fysieke mogelijkheden te vergroten. Uit deze literatuur blijkt dat het niet gaat om het aanleren of oefenen van vaardigheden maar juist om het leren adapteren. Dit vraagt niet om een systematische opbouw zoals we bijvoorbeeld gewend zijn bij spierkracht training maar om veel meer variatie en uitdaging. In dit concept past niet het trainen in een fitness ruimte met een strakke wekelijks terugkerende oefenserie. Het theoretisch kader in het “enrichment” concept vraagt om een radicaal andere manier van denken en handelen. Ik daag de nieuwe generatie wetenschappers uit de gebaande paden te verlaten en nieuwe concepten te verkennen zodat we de fysiotherapie echt op een hoger plan brengen. Wellicht dat de bijgevoegde literatuur u inspireert ook buiten uw eigen comfort zone te treden. Veel leesplezier.

 

Referenties:
– www.thelancet.com, Vol 373, March 7, 2009, page 781. Editorial. What is health; the ability to adapt.
– Huber M, Knottnerus JA, Green L, van der Horst H, Jadad AR, Kromhout D, Leonard B, Lorig K, oureiro MI, van der Meer JW, Schnabel P, Smith R, van Weel C, Smid H. How should we define health? BMJ. 2011;26;343:d4163.
– Huber M, van Vliet M, Giezenberg M, Winkens B, Heerkens Y, Dagnelie PC, Knottnerus JA. Towards a ‘patient-centred’ operationalisation of the new dynamic concept of health: a mixed methods study. BMJ Open. 2016;12;6(1):e010091.
– Satink T, Josephsson S, Zajec J, Cup EH, de Swart BJ, Nijhuis-van der Sanden MW. Negotiating role management through everyday activities: narratives in action of two stroke survivors and their spouses. Disabil Rehabil. 2016;38(24):2354-64.
– Satink T, Josephsson S, Zajec J, Cup EH, de Swart BJ, Nijhuis-van der Sanden MW. Self-management develops through doing of everyday activities-a longitudinal  qualitative study of stroke survivors during two years post-stroke. BMC Neurol. 2016 Nov 15;16(1):221.
– Oswald W, Hutting N, Engels JA, Bart Staal J, Nijhuis-van der Sanden MWG, Heerkens YF. Work participation of patients with musculoskeletal disorders: is this addressed in physical therapy practice? J Occup Med Toxicol. 2017;25;12:27.
– Hutting N, Oswald W, Staal JB, Engels JA, Nouwens E, Nijhuis van-der Sanden MW, Heerkens YF. Physical therapists and importance of work participation in patients with musculoskeletal disorders: a focus group study. BMC Musculoskelet Disord. 2017;16:18(1):196.
– Morris C. Measuring participation in childhood disability: how does the capability approach improve our understanding? Dev Med Child Neurol. 2009;51(2):92-4.
– Radabaugh HL, LaPorte MJ, Greene AM, Bondi CO, Lajud N, Kline AE. Refining environmental enrichment to advance rehabilitation based research after experimental traumatic brain injury. Exp Neurol. 2017;294:12-18.
– Bondi CO, Klitsch KC, Leary JB, Kline AE. Environmental enrichment as a viable neurorehabilitation strategy for experimental traumatic brain injury. J Neurotrauma. 2014;15;31(10):873-88

 

Gastcolumn Prof. Dr. Rob de Bie: Waar zijn we nu helemaal mee bezig.

Column-Contest-2010Een nieuwe editie van de rubriek “Gastcolumn van de hoogleraar”. Periodiek schrijft een hoogleraar (met als werkgebied fysiotherapiewetenschap) een column op onze website. Dit keer de beurt aan Prof. Dr. Rob de Bie.

Waar zijn we nu helemaal mee bezig.

Er is iets merkwaardigs aan de hand, in de wereld en in Nederland op het gebied van de fysiotherapie. Er zijn de afgelopen jaren een groot aantal rapporten verschenen waar de fysiotherapie zich in 2025 op zou moeten richten (APTA, APA, CSP) en bijna allemaal zijn ze unaniem in het signaleren van de groeiende behoefte aan fysiotherapie, maar ook in het snel laten aangroeien van fysiotherapie assistenten om aan de toenemende vraag te kunnen voldoen. Het meest uitgesproken daarin is men in Engeland; de National Health Service ziet een taak weggelegd voor fysiotherapeuten om mantelzorgers, sport- en activiteiten begeleiders en andere hulpverleners fysiotherapeutische vaardigheden aan te leren. Ook in Nederland is al een aantal keren gesuggereerd om het fysiotherapie assistentschap in te stellen. Daarnaast ziet men in bovenstaande toekomstscenario’s veel mogelijkheden in uitbreiding van vormen van e-health, monitoring op afstand en zelf regie van de patiënt. Fysiotherapie wordt kennelijk nog steeds als een doe vak gezien, wat ook aan hulptroepen gemakkelijk aangeleerd kan worden en vervangbaar is door e-health en monitoring op afstand. En dat is raar, onze patiënten worden ouder, complexer, vragen steeds meer en hebben behoefte aan zelfregie – zaken die om een deskundig behandelaar vragen, en niet om getrainde hulptroepen zoals hierboven beschreven.

In lijn der verwachting van een beroepsgroep die haar domein niet definieert en kadert maakt (sterk generaliserend) de fysiotherapie zichzelf kapot. Tal van beroepsbeoefenaars zien het als een middel om markten aan te boren en geld te verdienen, en bieden dus tal van niet onderbouwde interventies aan- de laatste tijd wordt er wat af ge-dryneedeld, gekleurentapet, communicatief gemasseerd, gesomatiseerd en – daar is ie weer – geaccupunctuurd. De bewijsvoering voor al deze interventies is nul, en het levert waarschijnlijk meer schade op dan dat het goed doet op zowel korte als lange termijn. En ook het achter trends aanhollen zonder voldoende scholing of onderbouwing – patiënten worden nu in kaart gebracht met de zes dimensies van Huber, krijgen motivational of behavioral interventies of dieet adviezen van fysiotherapeuten die daar maar een zeer beperkte opleiding in hebben gehad – levert schade op. Met andere woorden baat het niet – het schaadt altijd.

Aan de andere kant, bij wijze van gedachten experiment, wat zou er gebeuren als er geen fysiotherapie meer zou zijn? Grote delen van het vak kunnen waarschijnlijk overgenomen worden door bijvoorbeeld verplegenden en verzorgenden, revalidatieartsen, ergotherapeuten, cesar en mensendieck therapeuten, logopedisten, orthopeden, huisartsen, gymnastiekleraren en sportscholen. Zou dat erg zijn, of kent de fysiotherapie een heel specifiek domein dat niet door andere beroepsgroepen ingevuld kan worden? Als we eerlijk zijn weten we dat we oorspronkelijk afstammen van een aantal geëngageerde gymnastiekleraren en Zander instituten waar meer patiënten werden gemaakt dan genezen. En ja, oefentherapie is bewezen effectief bij tal van aandoeningen, maar zijn daar hoog gekwalificeerde behandelaars voor nodig? Dus hoe onvervangbaar zijn we? Ter geruststelling – een groot deel van de beroepen hierboven is net zo vervangbaar als de fysiotherapie, maar hebben in een aantal gevallen een veel sterkere lobby en positie.

De enige echte zekerheid is dat indien we de fysiotherapie opheffen, de gezondheidszorg waarschijnlijk iets duurder zal worden, niet veel hulpverleners zijn zo goedkoop als de fysiotherapeut, maar of dat nou een kwaliteitsargument is?

Het wordt tijd dat we ons weer sterk maken voor de basis– anders raken we kwijt waar we eigenlijk goed in waren: het beïnvloeden van het bewegend functioneren gedurende een herstelproces. Dat vergt kennis van herstelprocessen, kennis van prognose en diagnose, en kennis van functioneren. Dat vergt zelfs zoveel kennis en kunde dat we helemaal geen tijd hebben om ons te vermoeien met voodoo en gebedsgenezing.

Een andere, maar niet minder prangende vraag is, tot op welk niveau en met welke competenties leidt je fysiotherapeuten op? Moet er in 2025 (om dat jaartal maar eens te nemen) een grote groep fysiotherapie assistenten zijn opgeleid, een kleinere groep fysiotherapeuten, een nog kleinere groep master afgestudeerden en een heel kleine groep gepromoveerden? Waarbij de verantwoordelijkheid komt te liggen bij de top om nieuwe zaken te onderzoeken en door te vertalen naar de lager gelegen echelons. Dat laatste is waarschijnlijk een onmogelijke taak, omdat de lager opgeleiden niet (meer) de bagage hebben om zich nieuwe en potentieel moeilijke concepten eigen te maken, of die te implementeren in de praktijk.

Moet iedereen dan wetenschappelijk opgeleid worden? Waarschijnlijk ook niet, sterker – hoe meer wetenschappers in een beroepsgroep zich loszingen van de praktijk hoe verder onderzoek en dagelijkse praktijk uit elkaar gaan lopen. En dan kunnen we geruststellend zeggen dat er een groot aantal gepromoveerde fysiotherapeuten zijn (ik schat nu zo’n 350), maar iedereen weet dat een groot deel daarvan de combinatie praktijk en wetenschap niet meer uitvoert of zelfs werkzaam is in totaal andere vakgebieden. Er zijn momenteel veel te weinig combinatiefuncties beschikbaar, en diegenen die wel werkzaam zijn in zo’n combinatiefunctie weten maar al te goed dat de praktijk van alle dag de tijd voor wetenschap genadeloos ‘opeet’. En hoe leer je dan in zo’n gelimiteerde setting  aanstormend talent – lees kersverse PhDs – waar het echt om gaat. Dat onderbouwing van het vak, inventiviteit, wetenschap en academische vorming basiselementen zijn om kennis van herstelprocessen bij bewegend functioneren (bij steeds complexer wordende patiënten) in stand te houden te midden van de praktijk en waaraan je dus veel tijd moet besteden.

En laten we wel wezen – het geld in de wetenschap is de laatste jaren fors opgedroogd, subsidies gaan tegenwoordig bijna uitsluitend naar consortia, technologie, door patiënten geregisseerde doelen en multidisciplinaire aanpak. Is er nog wel plaats, tijd en geld voor op fysiotherapie gericht onderzoek? Of kunnen we, zoals nu ook gebeurt, ons beter aansluiten en opgaan in grotere conglomeraten, die voor patiënten en aandoeningen adequate vraagstukken oplossen vanuit multidisciplinair perspectief. Dat komt dan ook tegemoet aan de recent opgestelde onderzoeksagenda fysiotherapie, die juist uitgaat van wat andere beroepsgroepen en patiënten willen en belangrijk vinden.

Met andere woorden halen we als beroepsgroep 2025 als we, zowel nationaal als internationaal, aansturen op verbreding van het beroep aan de onderkant, ons vakgebied qua inhoud, organisatie en onderzoeksvragen bij anderen neerleggen, onze aandacht steeds meer verleggen naar aanpalende terreinen waar in ieder geval short win cash verkregen kan worden.

Of gaan we ons nu eindelijk weer bezig houden met waar we goed in waren: het beïnvloeden van het bewegend functioneren gedurende een herstelproces en daar mensen die na kunnen denken in opleiden. Fysiotherapie is een denkvak!

Gastcolumn Prof. Dr. Cees van der Schans: handen met hersens!

Column-Contest-2010

Een nieuwe editie van de rubriek “Gastcolumn van de hoogleraar”. Periodiek schrijft een hoogleraar (met als werkgebied fysiotherapiewetenschap) een column op onze website. Dit keer de beurt aan Prof. Dr. Cees van der Schans.

Handen met hersens!

Wetenschap staat helaas de laatste tijd in een slecht daglicht. Meest bekend zijn de uitspraken van de Amerikaanse president over alternatieve feiten. Minder prominent maar mogelijk nog belangrijker zijn vaak gehoorde standpunten zoals “meer handen aan het bed”, “er is geen behoefte aan denkers maar aan doeners”. Deze vinden hun doorwerking in opvattingen over wetenschappelijke vorming in het hbo-onderwijs en de hbo-praktijk. Het merkwaardige is dat dit soort uitlatingen nooit gedaan worden over bijvoorbeeld de geneeskunde of tandheelkunde opleidingen. En ook niet over gebouwen, auto’s, etc. Terecht worden er hoge eisen gesteld aan opleiding van artsen en tandartsen. Terecht gaat men er van uit dat deze professionals een zeker niveau van wetenschappelijk denken moeten beheersen. Als daar de hand mee wordt gelicht is er algemene verontwaardiging. Nepartsen en andere alternatieve genezers worden vervolgd. Gelukkig maar! Er is dus blijkbaar veel steun voor professionals die naast praktische competenties ook wetenschappelijke competenties hebben. Die zijn immers nodig om nieuwe inzichten te verwerven en om situaties te kunnen beoordelen die niet “standaard” zijn. In de hbo-praktijk is dat dus veel minder vanzelfsprekend. Openlijk wordt er getwijfeld aan de noodzaak van wetenschappelijke vorming en toegepast onderzoek lijkt niet te hoeven voldoen aan wetenschappelijke normen. Dat is merkwaardig omdat de scheidslijn tussen medici en paramedici niet zo scherp is en omdat ook de paramedische praktijk vraagt om ontwikkeling, veiligheid en het allerbelangrijkste de meest effectieve behandeling.

De gezondheidszorg is erbij gebaat dat paramedici wetenschappelijk vaardigheden beheersen. Niet omdat ze allemaal wetenschappelijk onderzoeker moet worden maar wel omdat iedereen recht heeft op de best mogelijke zorg. Kortom handen met hersens aan het bed!

Gastcolumn Prof. Dr. Paul Helders: De Markt

Column-Contest-2010Dit jaar is de eerste nieuwe editie in de rubriek “Gastcolumn van de hoogleraar” geschreven door erelid van Scientia Fundus prof.dr. Paul Helders. Periodiek schrijft een hoogleraar (met als werkgebied fysiotherapiewetenschap) een column voor onze website. 

DE MARKT

Het marktdenken is diep geworteld in Nederland, ook in de zorg. Steeds meer zorgverleners profileren zich als zorgondernemer. Ze hebben een missie en willen hun product tegen een concurrerende prijs ‘in de markt zetten.’  In de zorg voor het kind heb ik daar de effecten van gezien. Of we dat in ons land écht willen vraag ik me in alle ernst af.

In de discussie over het streven van veel ouders naar het perfecte kind, de zogenaamde hyperouder, speelt de zorg als opdringerige markt een onderbelichte rol. Bij mijn vertrek als hoogleraar Klinische Gezondheidswetenschappen, in het bijzonder de Kinderfysiotherapie, hield ik een pleidooi om kinderen meer met rust te laten. In mijn dertigjarige praktijk zag ik met regelmaat kinderen langskomen met allerlei klachtjes, soms alleen verwoord door de ouders, maar waar na gedegen onderzoek in de meerderheid van de gevallen eigenlijk niets aan de hand bleek. Kinderen met een beetje van dit en een beetje van dat, die veelal therapie kregen om al die beetjes te behandelen. Kinderen die gewoon voetbalden, hockeyden, op vioolles zaten, en allerlei andere dingen deden. Soms met zo’n hoge intensiteit dat ze een agenda bijhielden…. Opgefokte, drukke kindertjes met overbezorgde, vaak angstige, goed opgeleide ouders.

Alles moet uit de kast worden gehaald om de oorzaak van het probleem vast te stellen en het daarna te behandelen.
Ouders die alles doen om ieder gevoel van onbehagen of ‘on-geluk’ uit het leven van hun kind te bannen. Het kinderleven is een aaneenschakeling van fijne, leuke momenten en plezierige ervaringen…’Wat voor leuks zullen we vandaag eens gaan doen’ is in die gezinnen de hamvraag.

Tot voor enige decennia ging je met je kind naar de huisarts wanneer je onraad vermoedde. Hij of zij bepaalde na een oriënterend onderzoek of er verder onderzoek of een therapie nodig was. In het kader van voorkomen is beter dan genezen ging je met je kind meerdere malen naar de consultatiebureau dokter en schoolarts, thans jeugdarts geheten, die zorgden voor de vaccinaties en het kind screenden op ontwikkelingsstoornissen en op nog onontdekte medische problemen. Dan dringt het marktdenken in de zorg door. Nu staat er vanaf de geboorte het “witte leger” klaar. Op jacht naar de ouders van de ‘huilbaby’, de scheve baby, de slome baby, de drukke baby…

Ook de school is aan de tucht van het marktdenken onderworpen. De politiek vond dat er een leerlingvolgsysteem moest komen. Het volgsysteem legt door het herhaald testen en meten de eventuele problemen van de leerling bloot. De markt is er om ze op te lossen. Veel op papier vastleggen is het gevolg. Alles vanuit het idee dat wanneer je maar veel opschrijft de werkelijkheid steeds beter onder controle komt….. Scholen veranderen van onderwijs- in pseudozorginstellingen.

Het vroege opsporen van ontwikkelings-, leer- en gedragsstoornissen heeft de boventoon. Voor dat proces zijn natuurlijk managers nodig om de enorme papier- en rapportagemachine goed draaiende te houden. Hier niet het marktdenken, maar de daarmee gepaard gaande bureaucratie slokt op school de tijd op die eerst aan kind en leerproces werd besteed….

In de opleidingen en bij de organisaties van zorgberoepen uit zich het marktdenken in een verandering van opleiden en praktijkvoeren. Naast beroepsinhoud krijgt nu ook het ondernemerschap aandacht. Transparantie, ‘brand-management’, product typering, marketing, in de markt zetten, concurrentie, en zorg als product zijn gevleugelde begrippen. In Nederland kennen maar een paar studierichtingen een studentenstop. Bij een nagenoeg volledige onderwijsvrijheid worden er onbeperkte aantallen studenten opgeleid tot wat je maar wilt. Onderwijs als product. Niet de behoefte, maar het aanbod van het ‘product’ bepaalt.

Gevolg? Een land propvol met zorgverleners. Allemaal op zoek naar een niche, naar een eigen plekje in de zorgmarkt.
Alleen hij of zij met het beste product tegen de laagste kostprijs overleeft. Er moet immers concurrentie zijn; de klant moet kunnen kiezen. Tussen wat of wie, uit welke producten, of ze wel nodig of gewenst zijn of niet, daar maakt niemand zich druk over. De zorgmarkt bepaalt alles. De zorgmarkt reguleert zich immers zelf. En zo ontstaat er een stuwmeer aan hulpverleners, van regulier en complementair tot volstrekte kwakzalverij die voor alle (vaak vermeende) problemen een therapeutische oplossing hebben. De markt speelt prachtig in op de onzekere, twijfelende en zoekende jonge ouders. Voor alle ditjes en datjes bestaat er een therapie. Het maakbare kind; het afwentelen van ieder onbehagen en on-geluk….

De school is voor deze hulpverleners een schier onuitputtelijke markt. Waar de meester en de juf geen tijd meer hebben om die dingen te doen die ze vroeger deden, kinderen fatsoenlijk leren schrijven bijvoorbeeld, neemt de schrijf-therapeut deze taak over. De onderwijzers zijn druk bezig met het leerlingvolgsysteem, met het opsporen van dyslexie, ADHD, het vergaderen met de schooladviesdiensten over rugzak indicaties….
De therapeuten hebben het er zo druk mee dat ze op de school zijn gaan werken. Dicht bij de markt, dicht bij de klant. En zo kan het gebeuren dat je als ouders een brief thuis krijgt van een therapeut die je vertelt dat je kind niet zo goed hinkelt, niet zo handig met de bal speelt, niet stil zit, lispelt, te hard rent, zo snel is afgeleid, onduidelijk praat,  onrustig is, strak zijn pen vasthoudt, en ….natuurlijk daarvoor therapie nodig heeft. Ook dat is marktdenken: je wacht niet tot de klant aangeeft een product nodig te hebben, je dringt het op. De strot afduwen heette dat vroeger.

Men mag van een onderwijsinspectie verwachten dat de kinderen op school worden gevrijwaard van allerlei ge-screen en ge-therapie. Kinderen gaan naar school om iets te leren en niet om behandelt te worden voor weet ik wat. En als dat al zou moeten, dan alleen op grond van een goede medische indicatie, met medeweten en goedvinden van de ouders, met een doelstelling en een vooraf bepaalde tijdsduur en in samenspraak met jeugdarts of huisarts. Geen eindeloos behandelen omdat het ‘dankzij de therapie’ nu toch zo goed gaat ……

En de markt? Ach, daar koop je prima vis en groente, maar daar ga je niet naar toe wanneer je hulp nodig hebt. Zorg als product bestaat niet, dat is een verzonnen gedrocht.  Zorg is een humane interactie tussen betrokken mensen; daar hoort geen commercie tussen te staan.

Prof. Dr. Paul J. M. Helders
Medisch fysioloog en kinderfysiotherapeut
Emeritus hoogleraar Klinische Gezondheidswetenschappen,
Faculteit Geneeskunde,
Universiteit Utrecht.